Natuurmonument De Beer

12 januari 1963

Winter 1962-1963 bracht een van de strengste, langste en sneeuwrijkste koudeperiodes die onze natie, haar bewoners en de vogels in de vorige eeuw moesten doorstaan. Vorst en sneeuw begonnen begin december en duurden voort tot eind februari. Veel vogels weken uit naar zuidelijker breedten. Andere concentreerden zich bij het steeds schaarser wordende open water en in de buurt van bebouwing, dus de mensen. Vele kwamen om. In Rotterdam maakte de Vogelklas van Karel Schot overuren om alle gestrande vogels onder te brengen en te verzorgen. De Nieuwe Maas en de havens lagen vol met door de Rijn afgevoerd drijfijs, dat door het lopende tij steeds in beweging bleef. Hierdoor waren er altijd grote ijsvrije plekken, waartussen honderden uitgeweken duik- en zwemeenden pendelden, evenals de drie soorten zaagbekken, Futen en Meerkoeten. Per fiets ging ik de havens langs om alles te tellen. Ander vervoer ontbrak want de al ruim bejaarde Austin A30 van mijn vriend Jur van der Beek had het begeven en stond, stevig ingebakerd door sneeuw en ijs, maandenlang buiten bedrijf langs de trottoirband. En toeren op de Vespa-scooter over de nu extra glibberige Rotterdamse kinderhoofdjes was een te gevaarlijke exercitie, nog afgezien van de kou.

De vogelaars immer bezighoudende vraag 'hoe zal het langs de kust zijn', krijgt steevast tijdens koudeperiodes een extra dimensie, zeker na de ononderbroken vorstperiode van zes weken in 1962-1963. Het besluit viel te proberen op De Beer te komen en dan op het strand waar, naar verwachting, open water moest zijn en dus vogels. Trouwens, in 1963 resteerde van het Natuurmonument al niet veel meer dan het deel ten westen van de zogenoemde Chinese Muur, de bijnaam van de in de Tweede Wereldoorlog aangelegde dijk over De Beer.

Per RTM-tram en fiets

Op zaterdag 12 januari gingen Peter Rooy, Iek Ouweneel en schrijver op sjouw. De matige vorst hield de hele dag aan, maar wel met zon. De RTM-tram bracht ons en de fietsen naar Voorne. Op de besneeuwde velden van Putten ontdekten we vanuit de tram een klucht van 11 Patrijzen. In Oostvoorne aangekomen begonnen we aan de moeizame rit door de sneeuw over de Brielse Dam richting Rozenburg. Het Brielse Meer lag dicht. Op Rozenburg aangekomen fietsten we de Vogelweg af, tot de woning van opzichter Korfmaker die, sinds de bulldozers hem hadden verdreven uit De Blencken aan de Nieuwe Waterweg, daar terechtgekomen was in een grootmoedig door Rotterdam ter beschikking gestelde prefabbehuizing. Langs de weg waren in de duindoornstruwelen twee Koperwieken en een handvol Kramsvogels op zoek naar de laatste bessen. Vier Rietgorzen en een Waterral scharrelden rond in het overjarige riet van het parallel aan de Vogelweg lopende, nog half ijsvrije kwelslootje.

Vanaf de Chinese Muur richting zeereep kijkend, kon de bezoeker normaliter de onbegrensde horizon van het Groene Strand op zich laten inwerken, een tafereel met kleurschakeringen die alleen zilte milieus kunnen bieden. Op 12 januari 1963 was het zo ver het oog reikte een barre witte woestenij, die qua schouwspel niet onderdeed voor de kwelders op Schiermonnikoog veertien dagen eerder. Vooralsnog was ook door de verrekijker geen spoor te bekennen van de zee. De oversteek van het Groene Strand richting strand was zwaar, waarbij rondschuimende Bonte Kraaien, een paar Veldleeuweriken en een groepje van 30 Fraters de moed erin hielden. Eenmaal het Groene Strand gepasseerd en voorbij de strook jonge duintjes kwamen we op de strandvlakte sneller vooruit, maar was het wel oppassen voor de gladdigheid. Her en der verspreid lagen er mini-ijsbergen, maar nog steeds geen water: de ijzige strandvlakte ging onmerkbaar over in de eveneens bevroren zee. Het zachte getinkel van de door het tij bewegende ijsdeeltjes gaf ongeveer aan waar de waterlijn moest zijn. Een paar weken later zouden Bussum en Hilversum hun kijkers respectievelijk luisteraars oproepen het fenomeen van de bevroren Noordzee te gaan bezichtigen. Die oproep leverde ons land een van de eerste hype-autofiles op, een verschijnsel waarmee de natie later nog vaak te maken zou krijgen.

Roofvogels

Op de bevroren strandvlakte waren wèl vogels. Maar hoe! Het grote sterven was gaande. Overal dode of zieltogende Meerkoeten, via hun ontlasting vastgevroren aan het ijs, zodat ze geen kant meer uit konden. Daardoor waren ze een gemakkelijke buit voor Bonte Kraaien, Grote Mantelmeeuwen en Zilvermeeuwen. En ook voor roofvogels die waren aangelokt door de ruim voorhanden en gemakkelijk te bemachtigen prooi. We noteerden drie Buizerds en een Ruigpootbuizerd, op en neer pendelend tussen vogelkadavers. Voorts een man Blauwe Kiekendief en een Slechtvalk, die in mijn dagboek een onderstreping meekreeg. Slechtvalken behoorden in 1963 al lang niet meer tot het standaardpakket van waargenomen vogels tijdens delta-excursies, zelfs niet op De Beer. Enkele maanden eerder had Professor Voous met zijn artikel 'Roofvogels in de lucht: hoe lang nog' in het tijdschrift Het Vogeljaar de alarmklok geluid over de crisis waarin de roofvogels in Noord-Amerika en Europa verkeerden, een crisis die voortkwam uit het groeiende gebruik van pesticiden, een last die de roofvogels nog eens extra hadden te doorstaan, boven de toen nog alom doorgaande vervolging door de mens.

Maar omdat wij op die dag ook een Sperwer en vier Torenvalken in de boekhouding konden bijschrijven, ervoeren wij naar de maatstaven van 1963 die 12de januari als een ouderwetse roofvogeldag. Bij de Zuidpier was door de getijdenwerking het grootste deel van het strand sneeuw- en/of ijsvrij. Daar liepen steltlopers: 40 Scholeksters waarvan een deel stervend, twee Zilverplevieren, verspreid wat Wulpen waarvan enkele krakkemikkig en twee eveneens in beroerde conditie verkerende Tureluurs. Om proberen de beste van de twee er bovenop te helpen ging er eentje mee naar huis. De volgende ochtend was de vogel exit. Bij weging bleek de stakker op een kwart van het voor een Tureluur beschreven gewicht te zitten. Voorts telden we drie Rosse Grutto's, een Kanoet, vier Drieteenstrandlopers en circa 60 Bonte Strandlopers, alle ogenschijnlijk in blakende welstand. Op de Zuidpier zelf waren zes Steenlopers en een Paarse Strandloper in de weer. De twee wat displaced op het strand staande Kolganzen waren de enige ganzen van die 12de januari. De vier aan de voet van het talud rondscharrelende Sneeuwgorzen completeerden de vogelscéne.

De verwachting inzake grote watervogelconcentraties in de monding van de Nieuwe Waterweg bleek te optimistisch. Met circa 300 stuks was de Wilde Eend het talrijkst; tussen de Wilde Eenden zat een Slobeend. In de gemengde groep duikeenden overheerste de Toppereend. We determineerden nog tien andere soorten eenden, waarvan de aantallen alle beneden de 50 stuks bleven. Bergeenden ontbraken, een voor De Beer ongewone afwezigheid. Een schitterende man Grote Zee-eend compenseerde deels onze niet uitgekomen hoop op veel eenden.

De korte januaridag liep al ten einde toen we aan de moeizame semi-polaire retourtocht naar de Vogelweg begonnen. Daarna de fiets en de RTM-tram, zodat het in Rotterdam goed thuiskomen was. Van die 12de januari 1963 werden heel wat beelden opgeslagen aan de binnenzijde van mijn ogen, die van de ijsvlakte met her en der de tientallen al omgekomen of stervende Meerkoeten het indringendst. Ruim een half jaar later zou ik pas terugkeren op De Beer, toen drie weekeindes achterelkaar om trekvogels te ringen. Rotterdam was toen al begonnen met de annexatie en liquidatie van het deel ten westen van de Chinese Muur, het deel dat wij in januari waren overgestoken en waarop zomer 1963 toch nog Grote Sterns een kolonie zouden vormen, zonder broedsucces overigens. Dat was een tijdsbeeld, evenals het feit dat we tijdens die drie nazomerweekeindes aan roofvogels slechts één Torenvalk waarnamen.

 

Laatste wijziging

15 oktober 2018

Terzijde

Opzichter Korfmaker bij de Zuiderpier

Opzichter Korfmaker bij de Zuiderpier tijdens de strenge winter van 1962-1963. Foto collectie Historische Vereniging Oud-Rozenburg.

 

Karel Schot en Korfmaker met een roerdomp

De winter van 1962-1963 was een van de strengste en langste van de vorige eeuw, waardoor veel vogels in ongerede kwamen of omkwamen. Op zoek naar open water komen veel vogels in de kuststreek terecht, destijds ook op De Beer. Hier Korfmaker en Karel Schot met een op De Beer aangetroffen Roerdomp. Om te revalideren in zijn vogelklas, nam Karel Schot de Roerdomp mee. Fotograaf onbekend.

 

Paarse steenlopers

De in Noord-Europa broedende Paarse Strandlopers trekken in Nederland door en overwinteren er. Ze zijn dan vrijwel uitsluitend te vinden langs de kust en dan langs kribben en pieren. In het winterhalfjaar was het langs de Zuidpier meestal wel prijs. Foto G. Ouweneel.